Dood kind, een kerstverhaal

1.

En weer ging ze te luchtig gekleed. God, waarom deed ze dat toch? Ze had de weersvoorspelling bestudeerd en ze kende de route op haar duimpje. Wat haar te wachten stond, wist ze dus. Maar ze had er niets mee gedaan. Ze had schoonheid boven functionaliteit gekozen, al zou een objectieve vrouwenliefhebber dat nooit beamen. Bijna vijftig was ze en nergens had ze iets van geleerd. Mede daardoor stapte ze nu blauw van de kou door de sneeuw. Haar Uggs zogen zich bij elke stap vast. Brandende hielen, omkranst door een serie blaren, waren het resultaat van deze zelfkastijding. En dat op de niet eens meer zo heel vroege ochtend.

Ze had een stagiaire op kantoor die door de stad snelde op een paar hippe sneakers, maar die achter haar bureau of in de rechtszaal een paar donkerblauwe pumps aan haar voeten schoof. Ze was echter te trots om het voorbeeld van dat meisje te volgen. Niet omdat het kind geen smaak had, integendeel. Maar vooral omdat de stagiaire van Turkse afkomst was. En het na-apen van zo’n mediterraan modepopje kon niet. Althans: niet voor de dochter van een Philipsdirecteur en kleindochter van de rector magnificus van een technische universiteit. Haar naam was Cissa Zorgeloos, maar geen cliënt die geloofde dat ze echt zo heette.

Huiverend glibberde ze richting de Singel. ‘Het’ Singel, aldus haar Amsterdamse bovenburen. Ook iets wat ze nooit had begrepen. ‘De Singel’ was het volgens haar, want dat had ze vroeger zo geleerd. Toegegeven: je moest je aanpassen aan het gebied waar je woonde. ‘When in Rome, do as the Romans’, zeiden ze in London – waar haar vader een paar jaar gewerkt. Net als in San Francisco, Bombay en Parijs. Daar, in die formidabele Franse hoofdstad, had Cissa ook gestudeerd. Maar ze had weinig of niets van de stof in de praktijk kunnen brengen.

Aan de Sorbonne lag de nadruk op het domweg nabauwen van de docenten. En tijdens tentamens was het zaak om in perfect Frans over te schrijven wat zij en haar medestudenten in hun dictaatcahiers hadden neergekrabbeld. Dat ze was afgestudeerd, gold voor iedereen als een wonder. Behalve voor de docent die niet alleen haar scriptie, maar ook haar stevige Nederlandse benen ter beoordeling had gekregen. Eenmaal terug in het vaderland, merkte ze dat haar kennis schromelijk te kort schoot. Ze leunde zwaar op haar medewerkers en, tot haar schaamte, zelfs op haar stagiaires.

2.

Haar beige wollen rok, ontworpen voor net iets boven de knie, was door haar geforceerde manier van voortbewegen naar boven gekropen. De zoom ervan raakte de onderkant van haar lange, door een tante gebreide trui in dezelfde kleur. Het ensemble paste aardig bij haar Uggs. Maar het beschermde niet tegen de kou. En koud was het, daar op de kop van het Singel. Of was het nou ‘de’ Singel? Ze wist het niet meer, net zo min als ze zich herinnerde hoeveel ze gisteren precies had gedronken. Eerst op kantoor en daarna thuis. O god, was het eigenlijk geen schande? Gelukkig had iemand haar in een taxi gezet en aan de chauffeur haar privé-kaartje plus een briefje van vijftig gegeven.

Huiverend bekeek ze de Kerstversiering op de Nieuwendijk. Om de rillingen kwijt te raken, stampte ze met haar laarzen op de grond. Maar het hielp niets. Sterker nog: bijna gleed ze uit op een pas gelegd stuk natuursteen dat de straatweg scheidde van het trottoir. Gelukkig kon ze nog net op tijd haar loodgieterstas op de stoep zetten, zodat ze daar niet zelf belandde. Angstaanjagend rinkelden de flessen tussen haar dossiers. Meteen keek ze om zich heen. Stel je voor: een van haar buren zag haar wiebelen, dan begon gelijk het geroddel weer. Kwam ze een hoer tegen of iemand van de reinigingsdienst, dan was er niets aan de hand. Maar ze was een keer half of compleet dronken tegen een cliënt opgebotst, die de ochtend daarop naar kantoor had gebeld om te vragen wat er met haar aan de hand was. De Turkse stagiaire had het netjes opgelost.

Ze herpakte zich en strekte haar rug. Wie weet, huiverde ze niet van de kou, maar was het gewoon een opvlieger. Parijs, waar ben je als ik je nodig heb, verzuchtte ze. Haar stroblonde haar stond strak van de ijzel. Als ze zich niet vergiste, was de eveneens door haar tante gebreide muts er aan vast gevroren. Het ding begon pijn te doen aan haar hoofd: het was alsof er aan d’r haar werd getrokken. Bijvoorbeeld door de Eindhovense jongens van vroeger, die haar niet konden verstaan omdat ze nauwelijks Nederlands sprak.

Ze verdrong de nare herinnering door te denken aan de verwarming op kantoor. Als die naar behoren functioneerde, smolt alles zo weer los. En anders had ze altijd nog haar föhn. Ze was in augustus voor het laatst naar de kapper geweest, omdat het toen dertig graden was. Geen mens had het gemerkt. Ze forceerde een glimlach en kneep haar al toch kleine ogen tot spleetjes. Paradoxaal genoeg zag ze daardoor zelfs beter, ook zonder bril. Het was alsof ze dwars door de neerdwarrelende natte sneeuw heen kon kijken, richting de Koepelkerk of naar de overkant van de gracht. De bloemenkraam verkocht nu ook kerstbomen en deed zowaar goede zaken.

3.

De sneeuw werd nu dikker en bleef liggen. Voetje voor voetje schuifelde ze naar kantoor, denkend aan Pierre uit Parijs. God, wat had ze daar mee gelachen. Hij had haar wegwijs gemaakt in de lichtstad, niet te verwarren met Eindhoven, en haar geïntroduceerd in kringen waarvan zij het bestaan niet had vermoed, maar haar vader wel. De laatste was dan ook medeverantwoordelijk voor de doorbraak van Cissa in het absintcircuit van Parijs. Alleen niet door haar uiterlijk, ook niet dankzij haar kennis of vaardigheden met betrekking tot het Recht en evenmin wegens haar talent voor drankinname. Nee: de hemeltergend hoge ouderlijke bijdrage aan haar kosten van levensonderhoud bleek het toegangsbewijs voor de meest ondoordringbare Parijse subculturen.

Indachtig het advies van haar vader dat je alles een keer gezien moest hebben, ging ze overal op af. Al had pa daarbij andere etablissementen in gedachten dan de van kots en zweet doordesemde krotten die zijn jonge blonde dochter bezocht. Men noemde haar Cisca. Normaal gesproken is het gebruik van enkel de voornaam gereserveerd voor sterren van het witte doek of operadiva’s. Maar in haar geval kwam het er op neer dat ze een voor Parijzenaars onuitspreekbare achternaam had. En een ‘Cissa’ was in het Frans een kraaiachtige zangvogel. Een kwalificatie die, hoe iedereen ook over de Nederlandse blondine dacht, nou ook weer niet de werkelijkheid weergaf.

Haar vader had een pied-à-terre in het Achtste. God oh god, dacht ze terwijl ze de peeskamertjes van haar ex-collega’s passeerde, wat een tijd was het geweest. Ze was student, maar betrad aan het eind van de dag – nou ja: meestal de nacht – een waar stadspaleis. Daar ontving ze niet alleen Pierre, maar ook een stuk of twintig andere studievrienden. Of waren het er dertig geweest, het exacte aantal was in nevelen gehuld. Letterlijk, want ze rookte toen veel. En niet alleen tabak. Ze haalde eruit wat erin zat en de jongens van haar jaargang deden precies hetzelfde. Zo’n leuke, lange, blonde, vrolijke meid: daar moest je flink van profiteren.

Au Pair van W.F. Hermans was net in Franse vertaling verschenen. Cissa (‘Cisca’) stak toen net zo veel sigaretten op als de Oude Meester, maar moest daar weldra mee stoppen. Want ze was zwanger. Al wist ze niet van wie. Het kon Pierre zijn. Of de universitair docent. Of iemand die naast haar had gezeten in de bibliotheek en die er graag voor had willen betalen. God mocht weten met wie ze dat jaar allemaal had geëxperimenteerd. Het woord ‘studievriend’ kreeg plotseling een heel andere betekenis. Maar ze lachte erom: eigenlijk boeide de zwangerschap haar nauwelijks. Zoals bijna niets in die tijd haar wat kon schelen.

Mits haar vader er maar niet achter kwam. Want dat betekende nog voor haar afstuderen een enkele reis Eindhoven. Een achterlijk gat waar ze niets te zoeken had en dat een gehucht was in vergelijking tot London, Bombay en San Francisco. En een ouderlijke bijdrage voor een kamertje boven een café aan de Stratumse Dijk? No way! Ze hoorde het haar vader al roepen, streng en gedecideerd als hij was. Misschien zou hij een goed woordje voor haar doen bij de filiaaldirecteur van de Bijenkorf om er een verkoopstersbaantje uit te slepen. Maar daar zou het wat zijn inspanningen betreft bij blijven.

4.

Haar aandacht werd getrokken door een levensgrote kerstgroep in het restaurant van een vijfsterrenhotel. Meestal zaten hier Amerikaanse congresgangers aan het ontbijt. Maar nu hadden de tafels en stoelen plaatsgemaakt voor de Heilige Familie, met in haar midden het kindeke Jezus. Levensgroot en levensecht lag de verlosser in een met stro gevulde kribbe, zo te zien afkomstig van de firma Pommery. Cissa schrok! Wat was er gebeurd? Had ze niet opgelet? Was ze een verkeerde straat of steeg ingeslagen? Oh god, wat stom! Hoe was het mogelijk? Ze woonde inmiddels tien jaar in Monnickendam. En precies even lang runde ze haar advocatenpraktijk aan de (‘het’?) Singel. Regelmatig ging ze met de auto naar kantoor, maar even vaak nam ze de trein. Ze kon de weg van het Centraal Station naar het grachtenpand waar ze werkte (en wat ze bezat, ‘bedankt pa!’) wel dromen. En over dromen gesproken: blijkbaar was ze ingedommeld en slaapwandelend ergens anders beland.

Met haar priemende oogjes keek ze naar de baby in de kribbe. Het kind was veel te mooi, concludeerde ze. Duidelijk afkomstig van een speciaalzaak voor paspoppen. Want hoe klein ook: zelfs een pasgeborene moest kleren aan. Daar waren winkels voor en in die winkels hadden ze ook babyfiguren in de etalage, aangekleed met de hipste mode. Zonde natuurlijk, wist Cissa. Want binnen de kortste keren was het wurm twee keer zo groot en kon de hele mikmak naar Afrika. Ze werd misselijk van ellende. Want ook zij had alle babykleertjes weggegooid. Het ging alleen niet richting de voormalige Franse koloniën, maar regelrecht de prullenbak in, zonder dat er een haan – Frans of niet – naar kraaide. En de reden was niet dat de kleine groeide als kool.

Een traan ruïneerde haar vanochtend met trillende hand opgebrachte potlootstreepje. Het liep oorspronkelijk van ooghoek naar ooghoek. Maar nu leek de tekening net het schema van een bergetappe uit de Tour de France. Haar vader had het haar vaak genoeg uitgelegd, met een pagina uit L’Equipe als illustratiemateriaal. En of het door de herinnering aan haar pa kwam of niet: een opvlieger zette haar in vuur en vlam. Van haar bekken tot haar schouders. O god, wat een toestand. Ze had stramme ledematen van de kou, maar tegelijkertijd liep het zweet in stroompjes over haar rug. En kwam die misselijkheid niet gewoon van een kater? Zwanger kon ze niet meer zijn. Dat stond vast. Oh, al jaren.

Op goed geluk slofte ze een steegje in waarvan ze dacht dat die uitkwam op het (‘de’?) Singel. Die stomme Franse ziekenhuizen ook, niets ging zoals het hoorde. Ja, met de baby was alles in orde, maakt u zich maar geen zorgen Mme Bourgeois. Ze had het na een paar jaar opgegeven om haar achternaam te spellen, laat staan te vertalen, wat in haar toenmalige omstandigheden misschien wel zo kies was. Want terwijl ze steeds zichtbaarder zwanger werd, hoorde en voelde ze de baby steeds minder. En op het laatst helemaal niet meer. Ook dat was niet zoals het hoorde. Ditmaal volgens haar vriendinnen op wier advies ze haar laatste pakje Gauloises had weggegooid en naar het Ambroise Paré-ziekenhuis was gegaan.

5.

Voetje voor voetje schuifelde ze door de steeg. Haar enkels en hielen deden pijn en ze had het stervenskoud. Maar toch zweette ze als een vieze, plakkerige otter. Ze vermoedde dat zelfs voorbijgangers haar roken. Het kon niet anders: ze had het meteen door als mensen naar haar omkeken, om wat voor reden ook. Ze probeerde rechtop te lopen. Maar haar zware, met een paar volle flessen gevulde loodgieterstas verhinderde dat. En dat ze ’s morgens al doodmoe was, hielp ook al niet mee. Haar tas deed haar naar links overhellen en doordat ze uitgeput was, liep ze voorover.

Pas toen ze een slagerij passeerde, de eerste winkel die ze herkende omdat ze er wel eens een broodje haalde, slaagde ze er in zich min of meer normaal voort te bewegen. Nu nog de hoek om, wist ze. Vervolgens een meter of vijftig lopen en dan was ze op de plaats van bestemming.

Het kind was schoongemaakt en in een laken gewikkeld, net als indertijd bij Jezus. Ze had het meegekregen in een schoenendoos van een onbekend merk. Was dat in Frankrijk gebruikelijk? Ze dacht van niet, maar het stond haar niet meer helder voor de geest. Ze had het ziekenhuis door de achteruitgang verlaten. Via een onbestraat weggetje was ze naar het Bois de Boulogne gelopen.

Tussen de bomen, aan een betonnen paal, hing een schop om pas ontstane vuurtjes mee te doven. Maar zij groef er een bescheiden gat mee en legde de schoenendoos er voorzichtig in. Ze maakte het gat weer dicht, stampte de aarde aan en schepte een flinke hoeveelheid herfstbladeren bovenop de omgewoelde grond. Toen, tijdens de illegale begrafenis, had ze zich een gebed herinnerd. Iets als: ‘Kind, in het paradijs word je door engelen begeleid’. Ze was toch alleen, dus ze had het hardop uitgesproken. Maar nu, geteisterd door een kater, de blaren op haar voeten, nat en koud van de sneeuw, wist ze zelfs dat gebed niet meer…

Amsterdam, december 2014

Norbert Splint