Tante Trees

Het meest teleurgesteld was ze nog wel in het oudste lid van het dameskoor: ‘tante’ Trees. Ze was ver in de tachtig, dus met een beetje geluk had het haar moeder kunnen zijn. Ze was al lang weduwe en daarnaast had ze al vroeg een paar kinderen verloren. Typisch van die polderongelukken trouwens. Op een onverlichte ventweg tegen een boom aanrijden, met een gestolen tractor stilstaan op een spoorwegovergang en meer van dat soort dingen. Natuurlijk waren alle jongens in kennelijke staat, maar dat las je nergens – en al helemaal niet in het plaatselijke suffertje. Oh, wat miste ze Het Parool. Dat werd hier niet eens op de brommer bezorgd. Per post kon het wel. Dan kwam de krant de dag na de verschijningsdatum, maar dat vond ze te laat.

Het hele dorp was vol bewondering over hoe Trees telkens weer de draad had opgepakt. Na de dood van haar zoons was ze niet bij de pakken neer gaan zitten, maar had hun spullen bij elkaar geraapt en meegegeven aan het Leger des Heils. Toen haar man stierf – ook alweer twintig jaar geleden – slaagde ze erin het melkveebedrijf te verkopen aan haar buurman, terwijl ze zelf in de boerderij mocht blijven wonen. Gratis. De buurman betaalde zelfs de belasting.

Met opgeheven hoofd liep ze door het dorp. Het eerste jaar in het zwart, daarna kleurrijk maar stemmig. Ze was immers de jongste niet meer. Nooit zou ze hertrouwen. Mannen kwamen trouwens wel bij haar over de vloer en bleven dan de hele nacht. De precieze reden daarvoor was onduidelijk want ze was hoogbejaard. Nou zijn veel hoogbejaarden bereisd of belezen of allebei, maar Trees was geen van beide. En hoewel ze niet de dwergachtige gedaante van Mieke had, was ze op een andere manier niet om aan te zien. Ze had kleine ogen in diepe kassen, een haviksneus en een klein, zuinig mondje. Haar ingevallen wangen accentueerden haar brede jukbeenderen. Het spleetje dat haar mond moest voorstellen, opende zich nauwelijks als ze sprak en ook leek het alsof ze niet kon lachen. Zelfs tijdens een huwelijksmis keek ze zorgelijk. Ze zei nauwelijks iets en blijkbaar hoorde ze slecht want als je haar iets vroeg, riep ze: ‘Hè? Hè!’

Argwanend priemden haar oogjes de wereld in en ondanks dat ze op wat tegenslag in haar privéleven na nauwelijks ervaringen had opgedaan, straalde ze iets hautains uit. Alsof ze zeggen wilde: ‘Je hoeft mij niets te vertellen hoor, mij maak je niks wijs! Ik weet er alles van!’ Wie wel eens een krant las, wist dat het omgekeerde het geval was: ze had geen feitenkennis, maar ze beweerde van wel.

Ze was nauwelijks het dorp uit geweest. Ooit stond ze nummer 2 op de lijst van het CDA voor de gemeenteraadsverkiezingen. Er was een folder verspreid met een foto waarop ze voordelig uitkwam. Daaronder stond een aanprijzend praatje dat begon met de zin: ‘Trees Beemsterboer is in haar leven één keer verhuisd: van het huis waar ze geboren is, naar het huis ernaast.’ Het zal wel, had Sophie gedacht terwijl ze het velletje had weggegooid. Ze moesten toch wat verzinnen tijdens een campagne voor zo’n omhooggevallen, omhooggevallen… tsja wat eigenlijk?

Maar ja: ze bewoonde wel de grootste boerderij van West-Friesland. Intussen kon niemand haar wat maken: ze deed niets wat niet mocht, woonde voor nop en had een miljoen op de bank. Ze was een notabele, maar dan zonder titels of functies. Scheutig met complimentjes was Trees niet. Maar Sophie had van haar toch wel een goedkeurend woord verwacht.

Piet-Jan was onder bedenkelijke omstandigheden om het leven gekomen en de plechtigheid was allesbehalve stemmig verlopen. Zijn stapvrienden waren komen opdagen en hadden zich niet gedragen zoals het hoort. Voortdurend zaten ze met elkaar te kletsen en nu en dan schoot er iemand in de lach.

De priester had zich met de situatie geen raad geweten. Logisch: in Nederland waren de seminaries gesloten, dus jonge pastoors kwamen uit Latijns-Amerika. Qua oppervlakte reusachtige parochies moesten het met één gewijde priester doen. Kwam de man uit het buitenland – en dat was steeds vaker het geval – dan verwachtte hij met respect behandeld te worden, zodat hij de mis ordentelijk kon leiden. Tijdens de uitvaart van Piet-Jan bleek dit niet te kunnen, maar Sophie had de man Gods voor al te grote missers  – een vloek bijvoorbeeld – behoed.

Enfin, dacht ze: dat een pastoor nooit een woord van dank wijdde aan het dameskoor, dat wist ze wel. En de nabestaanden hadden ook wel wat anders aan hun hoofd dan haar te bedanken. Toch had ze van prominenten uit het dorp wel een compliment verwacht. Maar Trees had haar niet eens toegeknikt. Niemand van het koor trouwens, laat staan de burgemeester of de boer die haar het vlees bracht. Na afloop stond Sophie gewoon als ieder ander in de rij om Piet en Mieke te condoleren. Wie weet, was uitgerekend Trees voor Mieke een grote steun geweest, overwoog ze op de fiets naar huis.